een selectie van zijn poëzie
Hoe ze mijn allerindividueelste expressie van mijn allerindividueelste emotie na mijn dood zullen beoordelen, weet ik niet. Het is ook niet belangrijk want ik besef met Paul Sartre al veel langer dat de hel misschien wel de anderen zijn. De kans is groot dat mijn poëzie in het beste geval bij het oud papier zal belanden. In het slechtste geval verbrand in een oude kachel nog voor één vers ooit gelezen werd. L’enfer c’est les autres. Hij schreef het wellicht op zo een blauwe maandag waarop zelfs Simonne de Beauvoir hem niet kon troosten. De wereld kon hem gestolen worden. Hoe die zwarte man op de luchthaven van Bogotá zich die keer moet gevoeld hebben, liet mij toen ook steenkoud. Hij was douanier en moest mij -misschien was ik wel zo een bleke drugstrafikant- aftasten. Ik was duidelijk geïrriteerd en kocht hem om met een zakje snoep voor zijn kindjes. Het drong niet eens tot mij door hoe hij zich voelde want hoogstwaarschijnlijk had hij veel liever met mij een gezellige babbel gehad op een terrasje van een restaurant terwijl wij allebei naar de klanken van opzwepende Latino muziek zouden luisteren. Godbetert samen aan een tafeltje. Niet dus want ik reageerde alleen maar onhebbelijk boos terwijl die man alleen maar zijn werk probeerde te doen. Terug thuis vertelde ik nauwelijks over het voorval alsof het mij niet echt overkomen was. Maar schijn bedriegt altijd. Ik schreef de irritatie van mij af en kwam tot de vaststelling dat ikzelf wel eens het probleem kon geweest zijn. De hemel blaasjes wijsmaken had ik blijkbaar al heel vroeg gedaan. Eigenzinnige, zelfvoldane wijsneus die het altijd handig in woorden wist te verpakken. Het lag nooit aan mij, de hel dat waren de anderen. Toen begon ik te graven. N aar het voorbeeld van die gekleurde wegenwerkers in de Vlaamse straten. Een beeld dat op mijn netvlies was gebrand. Het waren de stille jaren waarin ik nieuwe woorden zocht. Niet voor publikatie vatbaaar evenwel. Ik schreef meer dan één zelfportret. Niet altijd zo fraai. Mijn Rooms verleden als de schaduw van een phallos. Tot ik de laatste weerloze woorden vond en dus aan de dood dacht die er al altijd was. Vroeger. Vandaag nog meer. Als een danseres zwevend tussen schijn en zijn. Altijd maar ontkennen en toch weten. Daarom sloot ik vriendschap met de ‘tijd’, kocht en koop hem nog altijd om. Tegen beter weten in. Ik blijf een Ikaros, een hol vat ook dat alleen maar schreeuwt met lege klanken. Wat rest is straks een oude man die in het donker huilt omdat hij niet meer als een arend in de bergen vliegen kan..
1995- Colombia terugreis. Kwam het door de vliegangst? Misschien wel…
Zelfs het opstijgen
zag ik niet
niet eens de lichtstraal
op zijn vleugels
alleen het dalen
is me bijgebleven
bijna loodrecht
als een roofvogel
naar de vissen
onwetend zwom ik
in vertrouwde vijvers
tussen kwade kikkers
blies ik blaasjes
naar de hemel
ik was het kind
dat deed alsof
telefoneerde
verzon
theaterstukken
eerst monologen
ten slotte
een klucht.
De fabrieksjaren. De jaren negentig. Ik denk dat Verpale toen allang door de grote poort van de buren vertrokken was. Litterair gezien vond hij dat ik mijn tijd verbeuzelde aan nutteloze zinnen want voer voor de varkens… hij had echte schrijvers leren kennen die hem later in de steek zouden laten omdat hij te veel wijn bij zijn water deed.
Met zijn allen op tafel
de perforator en de nietjes
de nooit gebruikte briefjes
de grijszilveren meetlat
het eindejaarscadeau
naast de vuile tassen
al zeven dagen lang
in het gezelschap van
een vol gekladderd blad
het gedicht is bijna af.
Op maandagochtend
begint de dichter alweer
trapt in alle klemmen
rennen, vliegen, tokkelen,
lijmen en illusies verbijten
het langverwachte menuet
schrijft hij nooit meer
zijn allerbeste regels
schreef hij ooit in het klad.
Diezelfde fabrieksjaren. De jaren tachtig. Ik was toen al terug uit Arlit in Niger.Thuis op de oude site langs het kanaal kreeg ik een nieuwe job in een loods met een uitgeleefd dak. Te veel zwavelzuur. Te veel pyriet. Te veel vroege doden die ik nooit meer een bezoek bracht..
Bleekblauw licht
in gele regenwolken
op een uitgeleefd dak
van steen en staal
kies ik de holtes
ik stik
in mijn strot
sterven miljoenen
zelfvoldane beloftes.
Dat ik af en toe met goden zou vechten, stond wellicht in de sterren geschreven. In het heetst van de strijd waren die laatste echter nooit te zien. De hemel zag er meestal donker uit, ja zelfs zwart…
En God weerkaatst
het blauwe licht
van purperen kleuren
keer op keer
staal op staal
verzwart de hemel
en spreekt een andere taal.
Een slecht moment in 2006. Alleen je kiest dit altijd op de verkeerde plaats en op het verkeerde uur, maar het is er natuurlijk wel. Boontje dacht er waarschijnlijk ook zo over toen hij “Eros en de eenzame man” schreef en wie weet schreef ik deze klaagzang na een tweede of misschien zelfs derde lezing..
Hoe zal hij voortaan alleen maar zwijgen,
als een arend hoog op een eenzame rots
wachtend op zijn laatste prooi?
Waarom hij nooit voor soldaten koos,
het blaffen van een hond niet kon horen,
geen duizelingwekkende diepte wou zien?
Waar blijven zijn beloftes, zijn mooie woorden
als bloeiende boekweit in een lentedal
genietend van zijn dwaze dromen?
Wie zal ooit zijn manuscript voltooien,
de waarheid van het verzinsel scheiden,
ronduit reageren, geen genade, geen vertoon?
Hoeveel broden, hoeveel lauwe linzensoep
verkocht hij om hun domme dansen te ontlopen,
profiterend van onschuldige kinderogen?
Wat bezielt een arend beneden in de stad
verlamde vleugels van angst te verbergen,
hun glans te doven, hun trots te verraden?
Hoe zal hij voortaan zijn naam nu schrijven,
er is geen inkt meer, geen muren om op te krassen
versmachtend in zijn eigenwaan?
Waarom hij verliefd werd op een vrouw,
verfijnd verpakt als zogenaamd gratis cadeau
in beelden, doeken , papier en videoplezier?
Waar blijven al die stoute straatmadelieven,
niet één heeft het ooit nog over hem gehad,
zelfgenoegzaam honend:hij was niet eens zat?
Wie zal het zijn kinderen voluit vertellen,
hoe hij als een vuile vod daar neerviel,
het verdomde verraad voelde in zijn vel?
Hoeveel nachten ligt hij nu al wakker
van de ongedurige onrust om wat was
badend in zijn klamme zwoele zweet?
Wat heeft een oude man nog te bieden
na wat spuwen van speeksel en sperma,
wanneer de arend in het donker huilt?
...en dat het misschien zo zou ophouden daaraan dacht ik toen al, alleen je kan er niet blijven bij stilstaan. Wat is trouwens het verschil, een standbeeld krijgen of meteen voorgoed het graf in? Verdwijnen doen we allemaal, ook wie zich onsterfelijk waant.
Zo gaat het soms met dichters
ze worden niet echt verguisd
maar heel gewoon doodgezwegen
als buren die men nooit heeft gekend
pas als ze dood zijn, komen ze tot leven
men weet er dan plots alles van
tot de huisraad toe en hun maîtresse.
Zo poëzie schrijven al een menselijke activiteit is in de marge van het bestaan, dan is de dichter zelf heel vaak een outlaw. Ja, soms weet niemand dat hij of zij ergens in een bos verdwaald is en zijn muze, een boom, aan het opvrijen is…
Onverstoorbaar
offert hij aan de bomen
zijn taal
kreupelhout
zijn verzen
splinters
in een regenwoud.
Dan zwijg ik
het kwaken
laat ik
aan de kikkers.
Niet meer dan een schreeuw. Niet eens van Munch. Een geeuw. Een leeg vat.
Ik ben het lege vat
de holle bodem
mijn stem klinkt hard
ik ben de echo
de lege ruimte
mijn geest is dood
ik ben een schreeuw
de kale jonker
mijn adem
slechts een geeuw!
Ik zou het bijna vanzelfsprekend vinden dat er op mijn doodsprentje het woord ‘pelgrim’ te lezen zal staan. Struikrover kan ook, maar dit is misschien een struik te ver. Of gewoon gelukzoeker. Of ontheemde want altijd ergens onderweg. Maar klopt dit wel als het over mij gaat?
Een pelgrim, een ontheemde moet altijd nederig vragen om ergens onderdak te krijgen en dankjewel zeggen. Elke keer opnieuw. Kan ik dit wel? Steekt niet steeds weer dat angeltje op? Ik ben immers een mens en dus vatbaar voor trots, ja voor hoogmoed zelfs want liever slaap ik ergens in een bos of op de straatstenen dan ook maar om een gunst te vragen. Ik weet best ook veel. Ik trek mijn plan. Als het moet, kan ik zelfs vliegen. Op wassen vleugels. Het liefst leef ik als een arend hoog in de bergen zodat ik vanuit de hoogte kan neerkijken op wie in het diepe dal wonen. Soms vlieg ik wel eens naar beneden om te tonen hoe hoog ik wel vliegen kan. Tot ik als een Ikaros in de zee zal storten en niemand de plons zal horen…
Februari 1993. Frater Marist J.A.M. Bossaert leefde nog. Hij was graficus en won ooit de Visser Neerlandia prijs voor zijn volledig oeuvre. Aan hem draag ik dit gedicht op. Hij heeft het ooit prachtig geïllustreerd.
Mijn vleugels worden lam
de veren bijna verbrand
te vaak heb ik Helios
aan schaduwen verpand.
Mijn ogen worden blind
de irissen zijn verschroeid
te veel heb ik hun licht
aan duisternis verknoeid.
Mijn oren worden doof
de trommelvliezen verscheurd
te dikwijls fijne tonen
aan wanklanken verbeurd.
Mijn huid lijkt één rimpel
de cellen zijn uitgeleefd
te gemakkelijk de diepe aderen
onder de opperhuid gekleefd.
Mijn neus buigt naar de aarde
de zenuwdraden uitgerafeld
te overvloedig met ’t parfum
van goden en godinnen getafeld.
Mijn tong wordt hard als leer
slechts de draadpapillen bleven
te weinig nog heb ik de woorden
van mijn Daedalos begrepen.
“Mijn woorden, zoon, worden oud
hun luister is reeds onttroond
tevergeefs heb ik jou de weg
uit Minos’labyrinth getoond.”
Mijn handen raken nu bijna ’t water
bodemloos wenkt de blauwe zee
nooit meer zal ik de hemel smaken
reeds neemt Poseidon me mee.
Mijn voeten worden stijf van de schrik
niemand heeft de plons gehoord
te luid zingen de paradevogels
en de boeren ploegen voort.
Morgen zal de zon op Cumae schijnen
zal een beeldhouwer ’t land aanschouwen
opnieuw zal een kleine Ikaros
met vader wassen vleugels bouwen.
In de Poëziekrant verscheen er ooit een kleine recensie omtrent het verschijnen van één van mijn bundels, met name “ Goden van
Papier”. Deze verscheen in een oplage van 105 exemplaren als bibliofiele uitgave van Jozef Moetwillig (Jos Brabants) te Sint-Amandsberg-Gent. Over de poëzie zelf had de recensent het amper. Een
poging tot schrijven van verzen die wel tot een echt gedicht zouden kunnen uitgroeien. Over de vorm zelf en keuze en grootte van lettertypes des te
meer. De ondertoon afbraakvoetbal. Blijkbaar de huisstijl van deze recensent. Uitgever en drukker-in-de-marge Jos Brabants was er niet over te spreken. Misschien wel een voorbeeld van hoe
Vlamingen met Vlamingen omgaan. Kan hij dan nooit eens een keertje iets positief schrijven? Het heeft alleen maar mijn verwantschap met Sartre een
beetje bevestigd. Hoe dan ook is de bundel zo goed als uitverkocht.
Ik heb altijd wel iets gehad met papier en speciaal met handgeschept papier en natuurlijk ook met Japan en zijn papier-geschiedenis.Ik schreef ook een verhaal over een oude bonsai-meester, de heer Eguchi, en dacht daarbij aan ‘De schone slaapsters” van Yasunari Kawabata en natuurlijk aan mijn grote idool de Colombiaan Gabriel García Marquez en zijn “Memoria de mis putas tristes”. Mijn verhaal zal wellicht nooit gepubliceerd worden omdat ik nu eenmaal geen naambekendheid heb. Maar ik sta er nog altijd achter.
Hoe maagdelijk
als ik het krassen
van mijn pen
niet hoor
de wonden
in jouw vouwen
niet zie
en ik alleen ben met de goden,
eens zal ik
hun altaar
verbranden
als oud papier.
Als een kei in een rivier zou ik moeten zijn. Een kleine, platte schijf zoals er zoveel zijn. Ze zouden me dan over het wateroppervlak laten scheren en het als joelende kwajongens uitgieren van de pret. Om ter verst haantje tik. Maar zover ben ik nog niet. Nog steeds ben ik de goudzoeker…
Ik was de goudzoeker
in de stad en op het land,
ik zocht overal.
Kuste de ring van de keizer,
zag de kei niet in het dal.
Het dateert in elk geval uit de periode dat ik verliefd werd op de Spaanse taal en het eigenlijk nog steeds ben. Ik vermoed tussen 2001, het geboortejaar van onze oudste kleinzoon en 2005, het geboortejaar van onze jongste kleinzoon en dus het jaar waarin wij voor het eerst aan een voettocht naar Compostela begonnen. In Frankrijk zagen we hem zo vaak…de maretak.
Ik ben de maretak
de uitwas
alleen de vogels
kennen mij
nooit zal ik
de druïde
bekoren
mijn offer
runetekens
niet eens
geschiedenis.
Mei 2004. Etienne Dewulf van de gelijknamige keramiekgalerie in Sint-Amandsberg leefde nog en was volop actief en had een grote belangstelling voor kernachtige poëzie. Een uitgave van de VZW Kunstzin waarin ik 10 jaar het beste van mezelf voor de exposanten uit binnen-en buitenland gegeven heb. Stadsdichter van Deinze, Luc Martens, was toen nog een nobele onbekende, maar dit gold ook voor Nicole Ledegen en Nicole De Jaegher en zelfs voor de illustrator François Sirejacob…en ja ik ben nog steeds een groene jongen..
Aan wit papier
altijd opnieuw
de onschuld
ontstolen
als een nachtdier
roofde ik
het maagdelijk vezelvlies
niemand zag het
niemand hoorde het
alleen de bomen huilden
in mijn handen
stierven miljoenen wortels
eerst nog rood
dan helemaal dood.
Aan zo een nacht denk ik. De slaap niet kunnen vatten. Te veel letters in mijn hoofd. Bij het krieken van dag toch in slaap vallen en met datzelfde zwaar hoofd wakker worden terwijl er buiten een hond blaft…
Zwijgend
gooit
de nacht
vermoeid nog
van het slapen
de dekens
weg
en
wacht gelaten
op het wegschuiven
van de lakens.
Uit diezelfde VZW Kunstzin bundel. Frankrijk. Al die middeleeuwse beeldverhalen deden mij huiveren en mijn fantasie sloeg op hol. Ik wist niet dat Rome het zo diep in mij gegrift had…
Hoe vreemd nu
de donkere duisternis
in oude kathedralen
als ik alleen ben
met de aartsengel
hoog daarboven.
Zal hij mijn duivel doden
met een speer zonder geslacht,
zal hij het Woord verspreiden,
rechtopstaand als een reus
steeds maar blijven zwijgen
als een kille catacombe?
Of zal ik eeuwig twijfelen
Sabijnse maagden roven
hongerig mijn anima zoeken?
Of zal ik opstaan en oprijzen
en zal Jij me breken en branden?
Ik heb het niet nagekeken of dit gedicht in “ De boze dichter” staat, maar het zou best kunnen. Hij past in elk geval in mijn intro op de bundel. Over ganzen, meeuwen, katten, struisvogels (de nieuwste rage) en af en toe over een gekrulde hondenkop die achter een gordijntje droevig kinderen gadeslaat. Over vogels die hun veren schudden omdat ze de nacht nat hebben doorgebracht. Op geheime plaatsen. Daarover dus, maar ik ben alweer de draad kwijt en mijn stem verloren. Blijft de boosheid en het onvermogen.
Als de moegewerkte uren
niet wijzer worden
er morgen geen dag begint
als niemand de weg plaveit
en mijn lome benen
naar helder water leidt
als bomen al dood zijn
nog voor wij wenen
wie zal dan hun hoeder zijn?
Soms is de grens tussen de thema’s in mijn gedichten filterdun. Saturday night fever is er zo eentje. Uiteraard gaat het over mijzelf, over wie ik ben en wat ik voel als ik dingen zie die mij niet aanstaan, die mij storen, mij eigenlijk een beetje ongelukkig maken. Het kan dan best zijn dat zo een gedicht eerder aanleunt bij mijn zuivere natuurgedichten. Die laatste hebben evenwel geen mineur toon, ze leunen eerder aan bij een ode, een lofzang, een alleluja. Wij wonen hier natuurlijk vlakbij het zeekanaal Gent-Terneuzen met aan zijn oevers de industrie. Ooit kon ik nog naar mijn werk in datzelfde industriegebied via de Pachtgoederen, een landbouw-en natuurgebied dat evenwel de ondergrondse sporen droeg van een oorlogsverleden, benzineopslagplaatsen, ooit een fabriek met een bepaalde reputatie. De Pachtgoederen moesten weg want de ondergrond was bezoedeld. In de plaats is er water gekomen, zijn mijn geliefde doden van het executieoord van Rieme verdwenen, staan er windmolens en is er een zogenaamde nieuwe propere industrie in de plaats gekomen. Aan de overkant zorgt de staalgigant Arcelor Mittal nog steeds voor fijn stof en is de omgeving vooral staal en beton. Ik schreef “ Dreams of the Port of Ghent”, een ode (werkverschaffing) en tegelijkertijd een aanklacht (te weinig bomen), maar het kreeg geen plaats in ons woongebied aan het kanaal. De hoge pieten die het wel hadden gepubliceerd in hun Havenkrant vonden dat een Engelse titel niet kon en het gedicht paste niet in het project.
Ik had waarschijnlijk op de loftrompet moeten schallen en wie weet de Vlaamse Leeuw zingen. Kan ik het verhelpen dat ik liever ‘Les Lacs du Connemara” van Michel Sardou zing?
Vanaf mijn zolder-schrijfkamer uitkijkend over het windmolenpark en de Kluizendokken zonder bomen…
Niet meer doorschijnend
het dubbele vensterglas
druppel na druppel
verblindt de regen
de groene dromen
trekt een siliconen masker
over het laatste zonnelicht
als een ontrouwe minnaar
omhelst het water de nacht
zijn taal één bad van leugens
geen zwaveldampen meer
uit de hoge schouwen
plots weggetoverd
zoals de kille kaalslag
vervangen door valse bomen
geplant op te brakke grond
grensloos zwemmen nu de vissen
de oevers één spetterende show
van klank en licht
druppel na druppel
likt de hoge waakvlam de weke wolken
ijdel en eenzaam
spiegelt zij zich tevergeefs
in rimpels van te oud water
gegroefd door vage beloftes
nooit nog nagekomen
alleen maar asfalt
alleen maar staal en beton
het slib misleidt de kapitein
die naar diepe geulen peilt
onophoudelijk het tikken op de ruiten
de regen, één bedrieglijk watergordijn.
Misschien is dit wel één van mijn mooiste zelfbeschouwingen. De mysticus in mij. Het dateert uit de beginperiode. Ergens zal de dichter wel in mij aanwezig geweest zijn, maar het heeft lang geduurd voor ik ermee naar buiten kwam. En nog aarzel ik…
Stilte is de stem in mij
Nog altijd
wacht ik op
het breken
van het brood
verzwijg ik de stilte
van mijn ademnood.
Soms duurt het wel even in een mensenleven voor hij of zij, de mens, de dingen in hun ware gedaante kan kaderen. Het gaat dan meestal over abstracte termen zoals bijvoorbeeld liefde, vriendschap, tijd. Die laatste pakt je altijd in snelheid. Een uur, een dag, een week, een maand, een jaar, een mensenleven. O, er zijn momenten waarop je denkt ‘tijd’ te kunnen kopen door er gewoon niet aan te denken en als een Palieter in een wei te gaan liggen, een papaversteel in jouw mond terwijl even verderop de koeien grazen…Ars Bucolica. Even waan je je de onsterfelijke Ovidius…
Zo vond ik troost
in de groene weilanden
het eeuwige vee
de maïs
het onkruid
het opstijgen van de leeuwerik
in het tegenlicht
en
ik geloofde één moment
in de eeuwigheid
tot ik mijn dagen telde
en zij
als vogels wegvlogen
nooit zag ik ze terug.
Ik steek het niet onder stoelen of banken. Ik heb een soort sympathie voor mensen die zeggen het niet goed te weten, hun twijfels hebben, niet meer zo zeker zijn. Ik weet het, we zijn stilaan een uitstervend ras want zie daar komt de nieuwe Übermensch met rasse, zelfzekere schreden…
En wat als ik niets meer achterlaat
niet eens een stoppel op een maïsveld
-geen woorden, geen waar, geen waarom-
naar stappen speur en de weg niet meer vind,
ben ik dan hier als zaad verdwaald
wanhopig op zoek naar één korrel zand
En wat als niemand meer claimt
dat ik ooit op een graf heb geweend
om een dode die ik nooit heb gekend
de wind in de bomen niet meer hoor
de stille stenen niet meer tel
ben ik dan, ben ik dan ooit op weg geweest?
En wat als alle letters zijn gewist
geen mens ook mijn woorden mist
niemand nog voor mijn graf blijft staan
geen vuur aansteekt en ook niet salueert
wie was ik, wie was ik dan op deze planeet,
ben ik dan, ben ik dan wel een soldaat geweest?
En wat als ooit gletsjers veranderen in regen
-geen zon , geen licht, geen warmte, geen zegen-
het laatste ijs wegspoelt en weer water wordt
op dit aardse eiland geen drenkeling gered wordt,
wie waren wij dan, wie waren wij op deze aarde,
zijn wij dan, zijn wij dan ooit mens geweest?
Het is één van de gedichten uit de bundel “Goden van Papier”.. Ik schreef het in september 2006 ter gelegenheid van een inleiding op een tentoonstelling in de keramiekgalerie van Etienne Dewulf, mon camerade d’art et de vie. Hij werd ongeneeslijk ziek en koos voor euthanasie. Hij wou een gedicht van mij op zijn graf en het werd ook de grafrede. De koele letters van leven en dood.. Van de twee exposanten, Erik De Meuleneere en Timo Almgren, had de eerste jarenlang de lange omvaart gedaan en dus alle wereldzeeën bevaren. Timo kwam uit de bossen van Finland en was de liefde gevolgd naar Vlaanderen, maar hield het toch graag op het Engels als omgangstaal. Daarom dus de vertaling….
Onzichtbaar
jouw naam
in kalligrafisch schrift
jouw mond
smaakt
naar rood
terwijl stokoude minnaars
jouw witte droefheid
ontwaren
wuiven
de koele letters
onveranderd
naar
leven en dood.
Invisible
your name
in japanese script
your mouth
a taste of red
while very old lovers
are observing
your white sorrow
the cool letters
wave unchanged
to death or live.
In de jaren negentig heb ik dit gedicht vaak opgenomen in mijn programma over ‘ Leven, liefde en dood’ dat ik samen met broer Jos en andere muzikanten voor een breed publiek bracht. Het waren niet altijd poëzieliefhebbers pur sang die er op afkwamen, maar mijn stem, de muziek en de prachtige veelal natuurfoto’s van mijn liefste lief brachten hen in de juiste stemming om toch geboeid te luisteren. Het verdronken land van mijn kinderjaren, het zit zo diep…
Het zompig zuigen
van de natte aarde
geritsel
onder doornen
paarse bloemen
in een groene wei
navelstaren
in oud water
de rimpels
van verzwegen jaren
kromgewaaide eiken
waartussen
gestorven ganzen
witte merels kussen.
Het zal wel te maken hebben gehad met de dood van één van mijn zussen. Veel te vroeg gestorven aan die vreselijke ziekte die mensen soms treft op momenten waarop het leven hen toelacht. Ik moet aan Jaak Perk gedacht hebben en aan zijn ‘ de tuinman en de dood’. Het zou wel mooi zijn zo tussen het gras en de bloemen…
Zo sluipt ze in mij
op fluwelen poten
tussen het groen
volg ik haar spoor:
de oude weg naar Ispahan.
Dat het ooit zal ophouden, besef ik wel. Daarom probeer ik er niet te veel aan te denken en samen met de liefde van mijn leven van de kleine dingen te genieten. Van elk moment van tederheid. Maar ‘eens niet meer’ zal ik weerloos zijn als mijn woorden…
Eens zal ik eeuwig zwijgen
niet meer huilen om een boom
eens zal ik niet meer horen
niet eens het wiegen van de wind
eens zal ik niet meer voelen
geen vingers om een twijg
eens zal ik niet meer ruiken
geen mos, geen wilde rozen
eens zal ik niet meer zien
geen beken, geen bergen, geen dal
eens zal ik niet meer proeven
geen dauw, geen bes, geen bos
eens zal ik niet meer spreken
niet meer huilen om weerloze woorden.
Ik had kunnen eindigen met het vorige gedicht, maar voel dat ik hoe dan ook nog eens terugkeren moest naar een periode in mijn leven waarvan ik dacht erg breekbaar te zijn en de minste kritiek mij uit mijn evenwicht bracht. Een vorm van hoogmoed wellicht. Gelukkig is het dictatorschap mij bijtijds ontzegd en heb ik de scherven zoveel mogelijk gelijmd met ‘extra strong’
Ik ben de porseleinen pot
breek spiegelscherven
nerveuze nerven
maken mijn vleugels rot.
MuZeum Joshu Genku, Hogevorst 34 -36, 9968 Bassevelde (Assenede, B)
Deze website is met Jimdo gemaakt. Registreer je nu gratis op https://nl.jimdo.com